
M en V hebben samen een zoon. Na het beëindigen van hun affectieve relatie maken partijen een onderhandse akte op, waarin zij verklaren dat M € 30.000 van V heeft geleend, welk bedrag hij in vijf jaar zal aflossen. Wanneer M niet terugbetaalt, vordert V betaling op grond van de overeenkomst. M ontkent geld van V te hebben geleend.
In hoger beroep stelt het hof vast dat partijen een overeenkomst ‘met een zekere inhoud’ gesloten hebben. De vraag is wat die overeenkomst precies inhoudt en welke bedoeling partijen hebben gehad bij het sluiten daarvan.
Uit de stukken blijkt dat partijen na beëindigen van hun relatie (kennelijk) geen uitvoering gegeven hebben aan de bepalingen uit het tussen hen geldende samenlevingscontract, hetgeen volgens het hof de stelling van V onderschrijft dat partijen met het opmaken van de onderhavige akte hun onderlinge (financiële) geschillen definitief en met een totaalbedrag hebben willen regelen. Het hof hecht hierbij tevens waarde aan het feit dat M bij de notaris een voorbeeld van een schuldbekentenis heeft opgevraagd en hij vervolgens zelf de tekst van de akte heeft opgesteld, waarin hij verklaart een bedrag van € 30.000 aan V verschuldigd te zijn. Daarna heeft M een betaling van € 500 aan V verricht met als omschrijving ‘tweede aflossing’ en tot een toaalbedrag van € 1.000 afgelost. Dat partijen de overeenkomst betiteld hebben als een overeenkomst tot geldlening, terwijl er feitelijk door V aan M geen geld is geleend, wijt het hof aan het gebrek aan rechtskennis op dit punt bij partijen.
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat de tussen partijen gesloten overeenkomst dient te worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, waarbij partijen hebben vastgesteld dat M aan V € 30.000 dient te betalen.
Voor zover M vernietiging van de overeenkomst bepleit op grond van wilsgebreken (artikel 3:44 BW), in het bijzonder bedreiging en misbruik van omstandigheden, nu V gedreigd heeft de omgang tussen M en zijn zoon onmogelijk te maken, kan een beroep daarop naar het oordeel van het hof niet slagen. De feiten en omstandigheden die M aan zijn beroep ten grondslag heeft gelegd, zijn daartoe onvoldoende. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat M eerst na het betrekken van hem in rechte door V (in 2011) dit beroep doet, terwijl de overeenkomst reeds in mei 2009 is gesloten en ondertekend.
Het hof veroordeelt M om aan V het restantbedrag ad € 29.000 terug te betalen.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 16 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3153