
M heeft een woning gehuurd van X. Op 19 november 2012 gaat hij een geregistreerd partnerschap aan met V. Op verzoek van M heeft X een week later medegedeeld dat V als medehuurder van de woning is geregistreerd. Een dag nadat M zich bij de gemeente op het adres van een vriendin heeft laten inschrijven, is het geregistreerd partnerschap met V beëindigd. In kort geding vordert X dat V de woning ontruimt, omdat zij het geregistreerd partnerschap heeft misbruikt om huurder te worden.
Volgens de voorzieningenrechter is het voldoende aannemelijk geworden dat M en V het geregistreerd partnerschap zijn aangegaan met de uitsluitende bedoeling om V de positie van (mede)huurder van de woning te verschaffen. Aannemelijk is dat M en V reeds bij het sluiten van het geregistreerd partnerschap hebben afgesproken dat het partnerschap zou worden ontbonden zodra het medehuurderschap door V werd verkregen. Het geregistreerd partnerschap is hiervoor niet bedoeld, nu het een rechtsfiguur is die vergelijkbaar is met het huwelijk en derhalve een zekere lotsverbondenheid tussen de geregistreerd partners veronderstelt. Uit de inschrijving in de GBA en berichten in de sociale media is af te leiden dat M ten tijde van het aanvragen van het medehuurderschap niet met V, maar met een vriendin een relatie had. Van genoemde lotsverbondenheid tussen M en V was daarom geen sprake. Dat betekent dat het geregistreerd partnerschap in dit geval als een schijnhandeling moet worden beschouwd en dat het beroep van V op artikel 7:266 BW onaanvaardbaar is.
Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 4 juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:3909