M en V hebben van 1991 tot 1 juli 2006 een affectieve relatie gehad. Op 2 augustus 1994 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin staat, voor zover ten deze van belang:

Artikel 3
1. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto-inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…)
Artikel 7
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door een van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden. (…);
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen. (…)
Artikel 12
Alle geschillen welke tussen de partijen mochten opkomen betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomsten, zullen worden voorgelegd aan een onpartijdig persoon. Deze zal worden benoemd door partijen in onderling overleg en bij geschil door de kantonrechter, binnen wiens ressort de woonplaats van de meest gerede partij is gelegen. (…)

Op 2 augustus 1994 hebben partijen een woning in gemeenschappelijk eigendom verkregen.
M heeft op 1 juli 2006 de woning verlaten. Zijn toenmalige advocaat heeft op 1 augustus 2007 de samenlevingsovereenkomst met V per 1 september 2007 opgezegd. De woning staat sinds september 2007 in de verkoop.
Het geschil van partijen spitst zich toe op de vraag wie van hen welke kosten dient te dragen met betrekking tot de kosten van de huishouding en de woning, nu deze nog niet is verkocht.

Op 16 augustus 2007 bepaalde de rechtbank onder meer dat V haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. Daarnaast is M veroordeeld een bedrag van € 5.730 aan V te betalen in verband met het door hem opgenomen bedrag van de spaarrekening van V.
V doet in hoger beroep een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank. Onder verwijzing naar artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst stelt zij dat M zijn vorderingen tot afwikkeling van de samenleving aan de kantonrechter had dienen voor te leggen.
Het hof volgt V hierin niet. Nog daargelaten dat V een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep niet meer kan doen (artikel 353 lid 1 jo. 128 lid 3 Rv), berust haar stelling op een onjuiste lezing van artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst. Daarin is slechts bepaald dat partijen alle geschillen over de uitleg van de overeenkomst zullen voorleggen aan een onpartijdig persoon, te benoemen door de kantonrechter. De onderhavige procedure gaat niet over de uitleg van enige bepaling van de samenlevingsovereenkomst, doch dient ter vaststelling van hetgeen M bij verkoop van de woning van V te vorderen heeft en is door M terecht bij de rechtbank aangebracht.

Partijen verschillen van mening over de datum waarop de samenlevingsovereenkomst is ontbonden. M stelt dat de overeenkomst op 1 juli 2006 is beëindigd, omdat partijen op die datum uit elkaar zijn gegaan. M beroept zich op een brief van de advocaat van V van 13 maart 2007, waarin deze onder meer schrijft: ‘Cliënte deelt mij mee dat u beiden een relatie heeft gehad. De gevolgen van uw uiteengaan dienen te worden geregeld. Er dienen allerlei afspraken te worden gemaakt.

Het hof volgt M niet in dit standpunt, nu niet is gebleken dat partijen op 1 juli 2006 zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen en derhalve niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7 sub d van de samenlevingsovereenkomst. Gelet op de brief van 1 augustus 2007 van de toenmalig advocaat van M is de samenlevingsovereenkomst beëindigd op 1 september 2007.
M heeft de stelling van V dat de verhouding van hun netto-inkomens tijdens de samenleving 88% voor M en 12% voor V bedroeg, niet weersproken. Het hof gaat hier dan ook vanuit en bepaalt dat partijen over de periode 1 juli 2006 tot 1 september 2007 in de verhouding 88-12% de kosten van de huishouding dienen te dragen.
Het voorgaande betekent echter ook dat V met ingang van 1 september 2007 geen beroep meer kan doen op de samenlevingsovereenkomst voor wat betreft de verdeling van de kosten van de huishouding en dat zij, nu zij mede-eigenaar is van de woning, vanaf genoemde datum voor de helft dient bij te dragen in de aan de woning verbonden kosten. Haar stelling dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is gebleven na beëindiging van de overeenkomst –zodat partijen tot de verkoop en levering van de woning naar evenredigheid van hun inkomens dienen bij te dragen in de kosten van de woning –is derhalve onjuist. Op grond van artikel 3:172 BW dient zij, als mede-eigenaar, vanaf 1 september 2007 de helft van de aan de woning verbonden kosten te dragen.

De vraag of V vanaf 7 juli 2009 een gebruiksvergoeding aan M dient te betalen, beantwoordt het hof als volgt. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning en waren in beginsel beiden, voor gelijke delen, gerechtigd tot het genot en het gebruik daarvan. Artikel 3:169 BW strekt er mede toe de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus wordt verstoken van het gebruik en genot waarop hij recht heeft, schadeloos te stellen door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf.
V is op 16 augustus 2007 veroordeeld haar medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de woning aan een derde, welke verkoop eind september 2010 (deze uitspraak dateert van 14 december 2010 en is pas onlangs gepubliceerd – red.), door welke oorzaak ook, nog steeds niet was gerealiseerd. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden niet redelijk dat M gedurende langere tijd geen vergoeding ontvangt voor het gebruik en genot waarvan hij wordt verstoken en acht het redelijk dat V –tot aan de verkoop en levering van de woning aan een derde – aan M een gebruiksvergoeding betaalt. Het hof acht een maandelijkse vergoeding van € 437,80 redelijk, ingaande 7 juli 2009, te voldoen op het moment dat de woning wordt verkocht en geleverd aan een derde.

Gerechtshof Amsterdam, 14 december 2010, LJN CA2975