Het huwelijk van M en V is in 2007 door echtscheiding ontbonden. M ontvangt sinds 1 mei 2012 een WW-uitkering. V vormt met de twee kinderen van partijen een gezin.
M was na het huwelijk nog woonachtig in de voormalige echtelijke woning. De hypotheeklasten voor die woning bedroegen € 752 per maand.
M heeft uit de verkoop van de woning een bedrag aan overwaarde ontvangen van € 153.000. Daarvan heeft hij op 28 oktober 2011 een bedrag van € 132.088 aangewend voor de aankoop van een nieuwe woning, waarvan de koopprijs € 220.000 bedroeg. Met het restant van de overwaarde heeft M schulden afgelost die in verband met de scheiding waren ontstaan.
De hypotheeklasten van de nieuwe woning bedragen € 383 per maand.
In december 2011 kreeg M van zijn toenmalige werkgever te horen dat hij zijn baan met ingang van 1 mei 2012 zou kwijtraken.

In geschil is de door M te betalen kinderalimentatie. De rechtbank heeft de alimentatie met ingang van 1 mei 2012 op nihil gesteld, waartegen V in hoger beroep is gekomen.

V stelt dat M voldoende draagkracht heeft om de door haar gevraagde bijdrage van € 200 per kind per maand te voldoen. Volgens V moet bij de vaststelling van de draagkracht niet alleen worden gekeken naar middelen waarover M beschikt, maar ook waarover hij redelijkerwijs kon beschikken (HR 9 juli 2010, LJN BM5703). Volgens V had M de overwaarde van de voormalig echtelijke woning niet mogen aanwenden voor de aankoop van een nieuwe woning, maar had hij het vermogen moeten beleggen om daaruit vervolgens een redelijk rendement te verkrijgen. Eventueel had M, zo betoogt V, een woning kunnen huren en vervolgens kunnen interen op het ontstane vermogen.
M voert aan dat het gebrek aan draagkracht het gevolg is van het verlies van zijn baan, hetgeen hij ten tijde van de aankoop van de nieuwe woning niet kon voorzien. Een woning huren was geen optie, aangezien hij dan zou zijn aangewezen op de vrije sector, waardoor zijn woonlasten veel hoger zouden zijn geweest dan nu het geval is.

Het hof overweegt dat op grond van artikel 3.119 jo. artikel 3.120 Wet IB 2001 alleen kosten voor de schuld die is aangegaan ten behoeve van de verwerving van de eigen woning aftrekbaar zijn. Daarbij wordt een eventuele overwaarde (de eigenwoningreserve) geacht te zijn aangewend ten behoeve van de verwerving van de eigen woning, zodat over een schuld tot de omvang van dat bedrag geen recht op aftrek van kosten bestaat.
Zou M de overwaarde niet hebben aangewend, dan was bij aankoop van een vergelijkbare woning een deel van de hypotheekrente niet aftrekbaar geweest, hetgeen zou hebben geleid tot een hogere woonlast dan de aan de voormalige echtelijke woning verbonden last. Bij aankoop van een goedkopere woning had M evenmin recht op aftrek van hypotheekrente gehad, voor zover hij de gerealiseerde overwaarde zou hebben kunnen aanwenden. Indien, kortom, M de overwaarde niet had aangewend, dan zou hij ook in dat geval de hogere woonlast hebben gehad, nog daargelaten dat de door hem betaalde prijs voor de woning het hof niet onredelijk hoog voorkomt, gelet op het inkomen van M ten tijde van de beslissing tot aankoop.
De keuze voor het huren van een woning zou voor M, gelet op zijn toenmalige inkomen, ook tot een hogere woonlast ten opzichte van de voormalig echtelijke woning hebben geleid, omdat hij zou zijn aangewezen op een woning in de vrije sector.
Gelet op (1) de halvering van de woonlasten na aanwending van de overwaarde en (2) de onzekerheid over enig rendement en de aan beleggen verbonden risico’s, heeft V haar stelling dat M, als hij de overwaarde niet zou hebben aangewend, een hogere draagkracht zou hebben gehad niet, althans onvoldoende onderbouwd.

Het hof passeert ook de stelling van V over de mogelijkheden voor M om ten behoeve van zijn onderhoudsplicht in te teren op zijn fictieve vermogen. Ten tijde van de aankoop werd door de aanwending van het vermogen de draagkracht van M juist verhoogd en was het niet noodzakelijk om, in verband met de door hem te betalen kinderalimentatie, in te teren op het vermogen. Van het niet te herstellen verlies van de mogelijkheid om het vermogen te gebruiken voor de betaling van de kinderalimentatie, treft M, gelet op zijn financiële positie ten tijde van de beslissing tot aankoop, geen verwijt.
Onder de gegeven omstandigheden, waarbij het verlies aan draagkracht van M volledig is toe te rekenen aan het niet verwijtbare verlies van zijn baan, is het eerdere besluit tot aanwending van de gerealiseerde overwaarde voor de aankoop van de woning – waardoor zijn woonlasten nagenoeg zijn gehalveerd en de praktische uitvoerbaarheid van de omgangsregeling met de kinderen werd vergroot – geen keuze die M met het oog op de belangen van de kinderen achterwege had moeten laten of in redelijkheid niet heeft kunnen maken.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:2714