M en V zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Sinds oktober 2011 leven zij feitelijk gescheiden. In het kader van hun aanstaande echtscheiding zijn partijen onder meer overeengekomen dat M vanaf 1 januari 2012 aan V maandelijks € 5.064 aan partneralimentatie zal betalen.
V verzoekt de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat M vanaf 1 juli 2012 aan haar een bedrag van € 7.064 per maand dient te betalen. Dit bedrag is opgebouwd uit de overeengekomen alimentatie van € 5.064, plus de opbrengst van de verhuur van een vakantiewoning op Ameland van € 2.000 per maand.
M ontkent het bestaan van voormelde overeenkomst niet, maar stelt niet langer aan de gemaakte afspraken te kunnen voldoen, nu zijn inkomsten – als gevolg van de vrije tandartstarieven – sterk zijn gedaald.
Daarnaast stelt M dat V al sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in oktober 2011 samenleeft met haar huidige partner en dat hij alleen al daarom – gelet op het bepaalde in artikel 1:160 BW – niet langer is gehouden tot betaling van partneralimentatie.

V heeft ter zitting aangegeven dat zij sedert het uiteengaan van partijen samenleeft als ware zij gehuwd met haar nieuwe partner, dat het ook haar voornemen is om dit te blijven doen en dat zij om die reden – onder verwijzing naar artikel 1:160 BW – na de echtscheiding geen aanspraak zal maken op partneralimentatie.
Nu V de gestelde samenleving niet heeft bestreden en duidelijk is geworden dat zij de intentie heeft om ook in de toekomst met haar huidige partner verder te gaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feitelijke situatie die zeer sterk vergelijkbaar is met de situatie die valt onder artikel 1:160 BW. Verder is niet aannemelijk geworden dat de samenwoning van V en haar partner de kenmerken van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding ontbeert. Tegen deze achtergrond staat het vast dat er na het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen grond bestaat voor een bijdrage van M in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.

In de onderhavige procedure gaat het om het vaststellen van een ordemaatregel die ertoe strekt om V in staat te stellen tijdens het huwelijk, maar in afwachting van de effectuering van de echtscheiding, op een aanvaardbare wijze in de kosten van haar dagelijkse levensonderhoud te kunnen voorzien. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van moet worden uitgegaan dat V haar feitelijke situatie reeds zodanig heeft vormgegeven dat zij ook zonder een bijdrage van M in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij moet immers anticiperen op de situatie waarin zij op zeer korte termijn door inschrijving van de te geven echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, in het geheel geen aanspraak meer kan maken op een bijdrage, en heeft dit, blijkens haar eigen verklaring, feitelijk ook gedaan.
De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen noodzaak om thans in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure een alimentatiebijdrage vast te stellen.
De rechtbank wijst het verzoek van V af.
Rechtbank Groningen, 13 juli 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:3642 (onlangs gepubliceerd)