
M en V zijn met elkaar gehuwd. Het huwelijk komt in zwaar weer te verkeren als blijkt dat V een affectieve relatie heeft met X. In 2014 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden, waarbij partijen in hun echtscheidingsconvenant overeenkomen: ‘Nu de vrouw na de echtscheiding onmiddellijk zal gaan samenwonen, blijft het partneralimentatievraagstuk buiten beschouwing.’
V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie met ingang van 1 december 2016 vast te stellen op € 2.475 per maand. De rechtbank wijst het verzoek af. V gaat in hoger beroep. Zij heeft nog steeds een relatie met X, maar ieder van hen woont in zijn/haar eigen woning, zodat van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW geen sprake is, aldus V.
Het hof is van oordeel dat V voldaan heeft aan haar stelplicht voor zover het betreft het vereiste dat niet voldaan is aan het criterium van samenwonen als bedoeld in artikel 1:160 BW. Dit leidt echter niet tot een andere beslissing dan die van de rechtbank. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het energie- en waterverbruik in de woning van V ongebruikelijk laag is. Als bewijs voor haar stelling dat zij niet met X heeft samengewoond, maar dat zij haar centrum van bestaan bij haar vader had, heeft V stukken en getuigenverklaringen overgelegd. Met M is het hof van oordeel dat daaruit slechts volgt dat de vader van V in de periode 2014-2017 diverse behandelingen moest ondergaan en dat V veel voor haar ouders en (na het overlijden van haar moeder in 2015) haar vader heeft gedaan in het kader van begeleiding en verzorging. Dat is echter onvoldoende om vast te stellen dat het centrum van bestaan van V niet bij X was en dat V en X niet hebben samengewoond. Het feit dat [gemeente] geen aanleiding zag om onderzoek te doen naar de vraag of V met X samenwoonde, doet daar niet aan af, nu dit aan de orde was in maart 2016, maar op zich niets zegt over de periode die daaraan vooraf is gegaan of daarna is gekomen. Ook de verklaringen van X en die van zijn buurtgenoten leiden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, niet tot een ander oordeel.
Nu niet is komen vast te staan dat V niet voor 1 december 2016 heeft samengewoond of vanaf 1 december 2016 niet is gaan samenwonen met X, bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4538