M en V zijn in 1995 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij M.
In 2009 is het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking is het door partijen getekende echtscheidingsconvenant opgenomen. Daarin staat onder meer:
4.1. Partijen hebben de kosten van de kinderen vastgesteld op € 210,50 per week. Voorts is aan de kant van de man op dit moment sprake van derving van inkomsten als gevolg van het feit dat hij volledig zorg draagt voor de zorg van de kinderen ten bedrage van 15,5 uur tegen een bedrag van € 11. Anderzijds wordt rekening gehouden met de door de man te ontvangen kinderbijslag, extra vergoedingen en heffingskortingen.
4.2. De vrouw zal, gelet op het hiervoor onder 4.1. bepaalde, met ingang van 1 juli 2008, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de man betalen een bedrag van € 214,40 per kind per maand. (…)
5. Gelet op de huidige inkomsten enerzijds en lasten anderzijds van de man is er onvoldoende draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

V verzoekt wijziging van het echtscheidingsconvenant ten aanzien van de kinderalimentatie.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
In hoger beroep stelt V dat er sprake is van misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW) en strijd met de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW). Volgens V was er ten tijde van het opmaken van het convenant en de echtscheiding sprake van bijzondere omstandigheden aan haar zijde: destijds was zij wegens een geestelijke stoornis opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Bovendien was er, zo stelt V, sprake van afhankelijkheid van haar jegens M en van onervarenheid betreffende de echtscheidingsprocedure. V was voor wat betreft de omgang met de kinderen volledig afhankelijk van M en was nooit eerder gescheiden. Op grond van bovengenoemde bijzondere omstandigheden had M moeten weten of behoren te begrijpen dat V niet in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen. M had haar behoren te weerhouden van het overeenkomen van een alimentatieverplichting van € 214,40 per kind per maand en had dienen te bevorderen dat haar belangen afdoende werden behartigd middels een eigen advocaat.
Ten slotte stelt V dat partijen ten tijde van het opstellen van het convenant onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de door haar te betalen kinderalimentatie is overeengekomen met grove miskenning van die maatstaven.

Het enkele feit dat V ten tijde van het tekenen van het convenant was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis acht het hof onvoldoende om de abnormale geestestoestand en/of onervarenheid als bedoeld in artikel 3:44 BW aan te nemen, terwijl uit hetgeen M naar voren gebracht heeft – en door V onvoldoende betwist is – duidelijk naar voren komt dat M de grootst mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht bij het tot stand komen van het convenant. Het hof acht daartoe de volgende – onweersproken – feiten van belang:
– M heeft de specialisten van psychiatrisch ziekenhuis geraadpleegd ten aanzien van de psychische gesteldheid van V. Volgens deze specialisten kon V haar eigen belangen behartigen en had zij geen bewindvoerder of curator nodig;
– van alle besprekingen bij de gezamenlijke advocaat zijn gespreksverslagen gemaakt, zodat V alles terug kon lezen en bespreken met haar ziekenhuis-begeleiders;
– tussen de gesprekken met de gezamenlijke advocaat zat steeds minstens een maand, zodat V alle gelegenheid had om over de gesprekken na te denken;
– de gezamenlijke advocaat had met de ziekenhuis-coördinator geregeld dat er ook buiten de onderhandelingen om begeleiding voor V zou zijn en dat, als V vragen had, haar begeleiders de advocaat konden bellen.
Daarnaast is nergens uit gebleken dat V ten tijde van de onderhandelingsgesprekken en het ondertekenen van het convenant van M afhankelijk was, dan wel dat er aan de zijde van M sprake was van enige druk jegens V.

Uit de verklaringen van partijen ter zitting is gebleken dat het partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant voor ogen stond dat beide partijen zouden interen op hun vermogen, nu duidelijk was dat het hen beiden aan draagkracht ontbrak om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Door V is ter zitting verklaard dat de gezamenlijke advocaat met partijen heeft besproken dat de behoefte van de kinderen, gerelateerd aan de inkomens van partijen op dat moment, tezamen € 350 per maand bedroeg. Volgens V was het haar, vanwege haar psychische gesteldheid, niet duidelijk wat het begrip ‘behoefte’ inhield. Naar het oordeel van het hof heeft M deze stelling van V gemotiveerd betwist, waarbij M heeft aangegeven dat door de advocaat, in het bijzijn van de begeleiders van V, diverse malen is gesproken over de berekening van kosten van de kinderen op de wijze zoals is neergelegd in het zogeheten Tremarapport, maar dat destijds – vanwege de bijzondere situatie van partijen – er in overleg voor gekozen is om een behoeftelijstje op te stellen en daarbij van andere dan de gebruikelijke uitgangspunten uit te gaan. Dit behoeftelijstje is, zo heeft M onweersproken gesteld, uitvoerig besproken met de vrouw.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat, voor zover partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door een afspraak te maken als in het convenant is neergelegd, zij bewust daarvan zijn afgeweken.
Het hof wijst het verzoek van V tot wijziging van de kinderalimentatie af.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 27 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2699