M en V zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1999 door echtscheiding is ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M maandelijks ƒ 1.500 (door indexering in 2012 € 914) aan partneralimentatie aan V zal voldoen.
Op 20 oktober 2011 is de verplichting tot levensonderhoud van M van rechtswege geëindigd (artikel 1:157 lid 4 BW).
V is geboren in 1935 en is in de jaren ’80 op medische gronden arbeidsongeschikt geraakt. Zij ontvangt thans een AOW-uitkering van € 985 netto per maand.

V verzoekt de termijn voor haar alimentatie te verlengen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. In hoger beroep betoogt V dat, indien zij geen alimentatie meer zou ontvangen, sprake is van een zodanig ingrijpende inkomstenterugval dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd de gevolgen daarvan voor haar rekening te nemen (artikel 1:157 lid 5 BW). Zij heeft geen pensioen kunnen opbouwen, omdat zij onevenredig veel aan de gezamenlijke huishouding tijdens het huwelijk heeft uitgegeven. V heeft haar uitgavenpatroon gedurende de afgelopen jaren weliswaar aangepast, maar onder andere omdat zij dure medicijnen gebruikt en een auto voor haar noodzakelijk is, houdt zij te weinig over.
M wijst erop dat het inkomen van V door de alimentatie hoger was dan haar behoefte. V had dus genoeg over om opzij te zetten als oudedagsvoorziening. Bovendien kan zij aanspraak maken op allerlei kortingen en tegemoetkomingen, zo stelt M.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het wegvallen van de onderhoudsplicht van M kan worden beschouwd als een ingrijpende terugval in inkomen voor V, nu haar inkomen daardoor vrijwel wordt gehalveerd, zij het dat haar woonlasten nog steeds worden voldaan door de zoon van M.
Bij de beantwoording van de vraag of deze ingrijpende inkomensterugval in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van V kan worden gevergd, zijn meerdere factoren van belang. Vanwege haar leeftijd kan niet meer van V worden verlangd dat zij thans nog een inkomen uit arbeid verwerft. Het komt in dit geval derhalve aan op de vraag of zij anderszins al hetgeen redelijkerwijze van haar mag worden verwacht, heeft gedaan om tot financiële zekerheid te geraken, rekening houdend met haar gevorderde leeftijd. Zoals blijkt uit de wet is limitering van de alimentatieplicht immers de hoofdregel, hetgeen V wist, dan wel had moeten weten.

Het hof beantwoordt voornoemde vraag evenals de rechtbank ontkennend. Zeker nu V geen woonlasten had (die werden – en worden – immers door haar stiefzoon betaald), had zij naar het oordeel van het hof een deel van haar alimentatie opzij kunnen zetten. V betoogt weliswaar dat twaalf jaar te kort is om een noemenswaardig pensioen op te bouwen, maar dat neemt niet weg dat zij wel voor een substantiële aanvulling op haar AOW-uitkering had kunnen zorgen. Gesteld noch gebleken is dat zij dit op enigerlei wijze heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat (en op welke wijze) zij haar uitgavenpatroon heeft aangepast, bijvoorbeeld met behulp van wettelijke en fiscale kortingen en tegemoetkomingen.
De stelling van V dat haar slechte gezondheid hoge kosten met zich meebrengt en dat zij daarin geen wijziging kan aanbrengen, doet aan het voorgaande niet af. Zelfs indien rekening wordt gehouden met de door haar gestelde kosten, is het hof van oordeel dat V – gelet op de hoogte van de haar tot 2011 toekomende alimentatie in combinatie met de voor haar betaalde woonlasten – in staat moet zijn geweest een deel van de alimentatie opzij te zetten, zodat thans niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een dusdanig bijzonder geval dat verlenging van de alimentatietermijn aangewezen is. Daarbij merkt het hof nog op dat V voor veel van de door haar genoemde medicijnen vergoedingen kan ontvangen.
Evenals de rechtbank passeert het hof het aanbod van V bewijs te leveren van haar slechte gezondheid, aangezien die omstandigheid niet doorslaggevende is voor het antwoord op de vraag of zij (desondanks) alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Amsterdam, 23 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3928