
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1990 door echtscheiding is ontbonden. De gemeenschappelijke woning hebben partijen nimmer verdeeld. M is altijd in het appartement blijven wonen en heeft sindsdien de daarmee verband houdende lasten betaald, terwijl V sedert 1990 elders woont.
In 2011 heeft de rechtbank (ex artikel 3:185 BW) onder meer de onverdeelde eigendom van het appartement aan M toegedeeld en M veroordeeld om, wegens overbedeling, bij het passeren van de verdelingsakte aan V een bedrag van € 16.405,75 te betalen.
V is hiertegen in hoger beroep gekomen.
De woning is inmiddels, conform het vonnis van de rechtbank, aan M geleverd. Deze toedeling en levering is ook niet meer in geschil. Het gaat in hoger beroep nog om (1) de peildatum voor de waardering van de woning, (2) de waardebepaling daarvan en (3) de vraag of er sprake is van een investering door V in de woning die aan haar moet worden vergoed.
Volgens V heeft de rechtbank ten onrechte haar vordering van € 45.000 (zijnde haar nominale ‘verbouwingsinbreng’ in de gemeenschappelijke woning) afgewezen. Bovendien, zo stelt V, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het, gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om haar volgens de hoofdregel van het verdelingsrecht mee te laten profiteren van de waardestijging van de woning van 1990 tot en met 2011. Volgens V is er van bijzondere omstandigheden geen sprake.
M betwist de door V gestelde meerinbreng in de woning. Voor wat betreft de waardestijging van de woning stelt M dat V in 1990 heeft laten weten er niet op tegen te zijn dat hij in de echtelijke woning bleef, zij het dat zij niet aansprakelijk gesteld wilde worden voor de hypothecaire lening. Omdat V nimmer de verdeling van de woning aan de orde stelde, ging M er vanuit dat hij daar mocht blijven wonen.
De stelling van V dat zij € 45.000 méér in de woning heeft geïnvesteerd dan M, is niet komen vast te staan. De enkele mededeling dat zij over vermogen beschikte en M niet, acht het hof daartoe onvoldoende. Het hof laat V toe tot het leveren van bewijs dat zij uit eigen middelen een bedrag van € 45.000 heeft geïnvesteerd in de woning.
Het hof stelt vast dat partijen bij hun uiteengaan geen overeenkomst hebben gesloten over de verdeling van de woning. Dat M altijd heeft gedacht dat hij in de woning mocht blijven wonen, maakt echter nog niet dat V de haar rechtens toekomende aanspraken zou hebben prijsgegeven.
M heeft sinds 1990 het volledige genot van de woning gehad, zonder enige vergoeding aan V verschuldigd te zijn. De omstandigheid dat M de woning is blijven bewonen, acht het hof onvoldoende om tot een andere peildatum voor de waardering van de woning te komen dan gebruikelijk, daarbij ook in aanmerking genomen dat M de woning financieel gezien niet kon blijven bewonen zonder dat V ermee zou instemmen dat zij niet als hoofdelijk schuldenaar zou worden ontslagen uit de hypothecaire verplichtingen.
Verder acht het hof van belang dat niet alleen V maar ook M op geen enkel moment heeft aangedrongen op verdeling van de woning. Het voert dan ook te ver om de rekening van de houding van beiden aan V te presenteren. M stelt weliswaar dat hij vanaf 1990 alle lasten van de woning heeft betaald, maar daar staat tegenover dat V al die tijd het (geldelijk) genot van de woning heeft moeten missen zonder dat zij daar enige vergoeding voor heeft ontvangen.
Eén en ander leidt tot de conclusie dat voor de waarde van de woning als peildatum heeft te gelden de waarde ten tijde van de verdeling (2011). V stelt deze waarde op € 185.000, maar deze is door M betwist. Het hof acht een waardering van de woning dan ook noodzakelijk.
Gerechtshof Den Haag, 16 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3987