
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In het kader van hun echtscheiding stelt de advocaat van V een echtscheidingsconvenant op, waarvan hij het concept op 3 april 2009 aan partijen toestuurt. In het convenant staat het navolgende:
‘1. [V] zal de onverdeelde helft van de woning [adres] leveren aan [M] tegen betaling door [M] aan [V] van een bedrag van € 40.000, onder de voorwaarde dat [V] ontslagen wordt uit haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire geldlening als in de overwegingen genoemd. De levering en betaling zal uiterlijk op 1 juni 2009 plaatsvinden ten overstaan van een van de notarissen van [notariskantoor], dan wel een plaatsvervanger.
2. De inboedel van de genoemde woning zal zoveel mogelijk in onderling overleg tussen partijen verdeeld worden.
3. Partijen ontbinden hierbij de vennootschap onder firma [naam]. De activa en passiva van genoemde firma worden hierbij toegedeeld aan [M]. [V] zal zich uiterlijk op 1 juni 2009 uit laten schrijven als firmant bij de Kamer van Koophandel voor Den Haag.
4. Voor zover niet anders vermeld, zijn rechten, aanspraken en vorderingen verkregen door degene, die die rechten, aanspraken en vorderingen op eigen naam heeft bedongen of verkregen. Ieder van partijen neemt voor zijn of haar uitsluitende rekening de voldoening van de schulden, door hem of haar op eigen naam aangegaan.
5. Ieder van partijen verplicht zich tot vrijwaring te zullen meewerken jegens de andere partij, welke nodig mocht zijn ter effectuering van het in dit convenant bepaalde.
6. Partijen verklaren na effectuering van de bepalingen van dit convenant, over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar mitsdien finale kwijting te verlenen.
7. Partijen doen afstand van het recht om ontbinding van dit convenant – of een onderdeel daarvan – ex artikel 265 e.v. van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek te vorderen. Nakoming zal steeds kunnen worden gevorderd, al dan niet met schadevergoeding.’
M tekent het convenant op 8 april 2009 op het kantoor van de advocaat. V weigert te tekenen, omdat zij het niet eens is met de inhoud.
M vordert de verdeling van de gemeenschap vast te stellen overeenkomstig het echtscheidingsconvenant. Volgens M is er tussen partijen volledige overeenstemming bereikt met betrekking tot de verdeling van een tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap (de woning) en een bijzondere gemeenschap (de vennootschap), zoals vastgelegd in het door de advocaat van V opgestelde – en door M getekende –convenant.
V voert aan dat slechts sprake is van een concept-convenant. Volgens V handelde haar advocaat geheel op eigen houtje en heeft hij haar pas het concept toegestuurd nadat hij het concept aan M had toegestuurd. Ten bewijze van haar stelling dat sprake is van een concept, verwijst V naar twee brieven van haar advocaat. In zijn brief van 3 april 2009 schrijft de advocaat aan V: ‘Bijgaand treft u het concept convenant aan’. In zijn brief van 8 april 2009 schrijft de advocaat: ‘Bijgaand zend ik u het door [M] ondertekende convenant is drievoud toe. Indien u in kunt stemmen met de inhoud van het convenant, verzoek ik u alle drie exemplaren te ondertekenen.’ Nu het convenant het concept-stadium niet is ontstegen en zij het stuk nimmer heeft ondertekend, is zij er ook niet aan gebonden, aldus V.
In hoger beroep oordeelt het hof dat M er, gezien de feitelijke gang van zaken, op mocht vertrouwen dat het door hem getekende convenant de wil van V inhield. Daartoe acht het hof de volgende omstandigheden van belang:
– de advocaat van V heeft het convenant opgesteld;
– het concept-convenant is door de advocaat van V aan M en V toegestuurd;
– M heeft het convenant op het kantoor van de advocaat van V ondertekend.
Het hof stelt vast dat daarmee tussen partijen een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het hof hebben partijen in het convenant een alles omvattende regeling getroffen met betrekking tot de verdeling van de eenvoudige en de bijzondere gemeenschap. Beide partijen zijn aan de in het convenant vastgestelde overeenkomst tot verdeling gehouden.
Gerechtshof Den Haag, 16 april 2013, LJN CA3990