V is moeder van de in 2000 geboren X. M heeft X in 2005 erkend. Uit in 2012, in opdracht van de rechtbank, uitgevoerd DNA-onderzoek is gebleken dat M niet de biologische vader van X is. Daarop heeft de rechtbank de door M gedane erkenning van X vernietigd en partijen elk voor de helft veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek. V is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen.
Volgens V dient M de volledige kosten van het DNA-onderzoek te dragen, aangezien (1) zij zich nooit heeft verzet tegen het verzoek tot vernietiging van erkenning door M en (2) zij een DNA-onderzoek van meet af aan niet noodzakelijk vond. V vindt het onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat de verhouding tussen partijen ertoe heeft geleid dat slechts door middel van een DNA-onderzoek dit resultaat kon worden bereikt en dat partijen dientengevolge beiden in de kosten zijn veroordeeld. De rechtbank heeft de kostenveroordeling ten onrechte geïsoleerd van de omstandigheden van het geval en de in het geding gebrachte stukken, aldus v.
M is van mening dat de lakse proceshouding van V een DNA-onderzoek noodzakelijk maakte, hetgeen voor haar rekening en risico komt.

Het hof overweegt als volgt. Het inleidend verzoek van M in de onderhavige zaak had betrekking op een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen stond, namelijk de vernietiging van de door hem gedane erkenning van X. Ingevolge artikel 149 lid 1 Rv is de rechter in zulke gevallen niet gebonden aan de hoofdregel dat hij de aan het verzoek ten grondslag liggende feiten als vaststaand moet beschouwen (indien deze niet of onvoldoende zijn tegengesproken), maar mag hij ambtshalve bewijs verlangen, waaronder in voorkomende gevallen bewijs door deskundigen op de voet van artikel 194 lid 1 Rv. Dat V zich niet heeft verweerd tegen het verzoek van M tot vernietiging van de erkenning van X stond er naar het oordeel van het hof dan ook niet aan in de weg dat de rechtbank, mede gezien het belang van X, een onderzoek door een deskundige heeft gelast naar het biologisch vaderschap van M.

Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verhouding tussen partijen ertoe heeft geleid dat slechts middels een deskundigenonderzoek het resultaat kon worden bereikt. Reeds in de tussenbeschikking van 20 juni 2012 overwoog de rechtbank dat voldoende concrete, objectieve en verifieerbare aanwijzingen die de stelling van M zouden kunnen onderbouwen ontbraken. Behoudens genoemde beschikkingen heeft V geen andere stukken uit de eerste aanleg overgelegd, zodat haar stelling dat de rechtbank de kostenveroordeling ten onrechte heeft geïsoleerd van de omstandigheden van het geval en de in het geding gebrachte stukken niet nader kan worden onderzocht. Daarbij komt dat de rechter bij de beslissing met betrekking tot de veroordeling van partijen in de kosten van een deskundigenonderzoek als regel niet is gebonden aan een voorstel of aanbod van een der partijen hieromtrent. Het stond de rechtbank dus vrij om partijen beiden voor de helft in de kosten van het onderzoek te veroordelen. In hoger beroep zijn geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot de beslissing dat M de volledige kosten van het onderzoek zou moeten dragen.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Gerechtshof Amsterdam, 25 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2560